Oefening 1: Voltooid tegenwoordige tijd versus verleden tijd – dagelijkse handelingen
2. Zij *पी* (dronk) water gisteren.
3. Wij *देखा* (hebben gezien) die film vorige week.
4. Jij *लिखा* (heeft geschreven) een brief net.
5. Ik *गया* (ging) naar de markt gisteren.
6. Zij *खरीदा* (heeft gekocht) een boek deze ochtend.
7. Hij *खा* (at) lunch om twaalf uur.
8. Wij *रखे* (hebben gehouden) een feest vorige maand.
9. Jij *सुना* (heeft gehoord) het nieuws net.
10. Ik *लगा* (ben begonnen) met leren gisteren.
Oefening 2: Voltooid tegenwoordige tijd versus verleden tijd – werkwoorden in verschillende contexten
2. Hij *बोला* (zei) iets tijdens de vergadering.
3. Wij *खोला* (hebben geopend) de deur vanochtend.
4. Jij *धोया* (waste) je handen net.
5. Ik *खा* (heb gegeten) al mijn lunch.
6. Zij *बैठी* (zat) op de stoel gisteren.
7. Hij *सोचा* (heeft gedacht) over het probleem net.
8. Wij *खेल* (speelden) cricket vorige zaterdag.
9. Jij *लाया* (heeft gebracht) het boek net.
10. Ik *पढ़ा* (las) een interessant artikel gisteren.