Oefening 1: Tegenwoordige tijd versus verleden tijd van regelmatige werkwoorden
2. Gisteren *шёл* hij naar huis (hint: verleden tijd van “gaan”).
3. Nu *читаю* ik een boek (hint: tegenwoordige tijd van “lezen”).
4. Vorige week *читал* hij een krant (hint: verleden tijd van “lezen”).
5. Elke dag *пишу* zij een brief (hint: tegenwoordige tijd van “schrijven”).
6. Eergisteren *писала* zij een e-mail (hint: verleden tijd van “schrijven”, vrouwelijk).
7. Wij *говорим* nu met de leraar (hint: tegenwoordige tijd van “spreken”).
8. Vorig jaar *говорили* wij met de directeur (hint: verleden tijd van “spreken”, meervoud).
9. Jij *слушаешь* muziek op dit moment (hint: tegenwoordige tijd van “luisteren”).
10. Zij *слушала* gisteren naar de radio (hint: verleden tijd van “luisteren”, vrouwelijk).
Oefening 2: Vergelijking tussen heden en verleden met onregelmatige werkwoorden
2. Gisteren *делал* hij het werk af (hint: verleden tijd van “doen/maken”, mannelijk).
3. Vandaag *вижу* ik de vogel (hint: tegenwoordige tijd van “zien”).
4. Vorige week *видела* zij de film (hint: verleden tijd van “zien”, vrouwelijk).
5. Ik *знаю* het antwoord nu (hint: tegenwoordige tijd van “weten”).
6. Hij *знал* dat al eerder (hint: verleden tijd van “weten”, mannelijk).
7. We *ходим* elke dag naar het park (hint: tegenwoordige tijd van “lopen/gaan”).
8. Zij *ходили* gisteren samen naar het museum (hint: verleden tijd van “lopen/gaan”, meervoud).
9. Jij *даёшь* me altijd hulp (hint: tegenwoordige tijd van “geven”).
10. Hij *давал* het boek aan zijn vriend (hint: verleden tijd van “geven”, mannelijk).