Oefening 1: Telbare zelfstandige naamwoorden in enkelvoud en meervoud
2. De *whare* (huis) is groot.
3. Er zijn drie *rākau* (bomen) in het park.
4. Hij heeft twee *pukapuka* (boeken) gelezen.
5. De *tangata* (man) loopt snel.
6. We kopen vier *pāpā* (hoeden).
7. De *moa* (vogel) is uitgestorven.
8. Zij hebben vijf *tamariki* (kinderen).
9. Een *waka* (boot) vaart op het meer.
10. Er zijn veel *kōtiro* (meisjes) op school.
Oefening 2: Gebruik van telbare zelfstandige naamwoorden met aantallen
2. Wij zien *rua* (twee) *rākau* (bomen) bij het huis.
3. Zij hebben *toru* (drie) *whare* (huizen).
4. Er zijn *wha* (vier) *pūkete* (mappen) op de tafel.
5. Hij leest *rima* (vijf) *pukapuka* (boeken).
6. We eten *ono* (zes) *āporo* (appels).
7. Er liggen *whitu* (zeven) *kōtiro* (meisjes) op het veld.
8. Ik zie *waru* (acht) *tamariki* (kinderen) spelen.
9. Zij hebben *iwa* (negen) *waka* (boten).
10. Er zijn *tekau* (tien) *moa* (vogels) in het bos.