Oefening 1: Gebruik van voegwoorden voor oorzaak en gevolg
2. Ka kai au i te āporo *ina* ka hoki mai koe. (Gebruik het voegwoord voor ‘als’)
3. Ka moe ia *ahakoa* he pākiki ia. (Gebruik het voegwoord voor ‘hoewel’)
4. Ka ako tātou i te reo Māori *kia* taea e tātou te kōrero pai. (Gebruik het voegwoord voor ‘zodat’)
5. Ka haere au ki te kura *ina koa* ka āwhina koe i ahau. (Gebruik het voegwoord voor ‘als’)
6. Ka tae mai rātou *i te mea* he nui ngā mahi ki te mahi. (Gebruik het voegwoord voor ‘omdat’)
7. Ka tākaro te tamaiti i waho *ahakoa* he ua. (Gebruik het voegwoord voor ‘hoewel’)
8. Ka kōrero au ki a koe *ina* kei te wātea koe. (Gebruik het voegwoord voor ‘als’)
9. Ka āwhina ahau i a koe *kia* angitu koe i te whakamātautau. (Gebruik het voegwoord voor ‘zodat’)
10. Ka noho mātou ki te kāinga *nā te mea* he makariri te rangi. (Gebruik het voegwoord voor ‘omdat’)
Oefening 2: Verbinding van hoofdzinnen en bijzinnen met relatieve voornaamwoorden
2. He pukapuka tāku *e pānui ana au i a ia*. (Gebruik het betrekkelijk voornaamwoord voor ‘die/dat’)
3. Ko te waka *i haere ai mātou* he hōu. (Gebruik het betrekkelijk voornaamwoord voor ‘waarmee’)
4. He tangata ia *e mahi ana i te marae*. (Gebruik het betrekkelijk voornaamwoord voor ‘die/dat’)
5. Ko te whare *i hangaia e mātou* he pakeke. (Gebruik het betrekkelijk voornaamwoord voor ‘dat’)
6. Ko te hoa *ka tautoko i ahau* he tangata pono. (Gebruik het betrekkelijk voornaamwoord voor ‘die/dat’)
7. Ko ngā tamariki *e takaro ana i waho* he hari. (Gebruik het betrekkelijk voornaamwoord voor ‘die/dat’)
8. Ko te kai *i tunua e au* he reka. (Gebruik het betrekkelijk voornaamwoord voor ‘dat’)
9. He pukapuka tāku *ka pānuihia e mātou i te kāinga*. (Gebruik het betrekkelijk voornaamwoord voor ‘die/dat’)
10. Ko te tangata *i āwhina i a au* he hoa pai. (Gebruik het betrekkelijk voornaamwoord voor ‘die/dat’)