Oefening 1: Tegenwoordige tijd van ‘worden’ (стати)
2. Wij *стаємо* vrienden. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘worden’ voor wij)
3. Jij *стаєш* leraar. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘worden’ voor jij)
4. Zij (meervoud) *стають* sterk. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘worden’ voor zij meervoud)
5. Jij en ik *стаємо* blij. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘worden’ voor wij)
6. Zij (vrouw enkelvoud) *стає* gelukkig. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘worden’ voor zij enkelvoud vrouwelijk)
7. Ik *стаю* moe na het werk. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘worden’ voor ik)
8. De kat *стає* groot. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘worden’ voor hij/zij/het)
9. Jullie *стаєте* beter in het spel. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘worden’ voor jullie)
10. De kinderen *стають* sterk en gezond. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘worden’ voor zij meervoud)
Oefening 2: Verleden tijd van ‘worden’ (стати)
2. Zij (vrouw) *стала* gelukkig na het nieuws. (Gebruik de verleden tijd van ‘worden’ voor vrouwelijk enkelvoud)
3. Wij *стали* vrienden in de zomer. (Gebruik de verleden tijd van ‘worden’ voor meervoud)
4. Jij *став* sterk na de training. (Gebruik de verleden tijd van ‘worden’ voor mannelijk enkelvoud)
5. Zij (meervoud) *стали* beter in het spel. (Gebruik de verleden tijd van ‘worden’ voor meervoud)
6. Ik *став* moe na het werk. (Gebruik de verleden tijd van ‘worden’ voor mannelijk enkelvoud)
7. Jullie *стали* blij met het cadeau. (Gebruik de verleden tijd van ‘worden’ voor meervoud)
8. Zij (vrouw) *стала* dokter. (Gebruik de verleden tijd van ‘worden’ voor vrouwelijk enkelvoud)
9. De hond *став* groot in een jaar. (Gebruik de verleden tijd van ‘worden’ voor mannelijk enkelvoud)
10. De meisjes *стали* sterk en gezond. (Gebruik de verleden tijd van ‘worden’ voor meervoud vrouwelijk)