Oefening 1: Tegenwoordige en verleden tijd van ‘worden’
2. Wij *werden* vorig jaar beter in Nederlands. (Verleden tijd, eerste persoon meervoud)
3. Jij *wordt* altijd vrolijk van muziek. (Tegenwoordige tijd, tweede persoon enkelvoud)
4. De plant *werd* groot door veel water. (Verleden tijd, derde persoon enkelvoud)
5. Ik *word* elke dag om zes uur wakker. (Tegenwoordige tijd, eerste persoon enkelvoud)
6. Jullie *werden* laat op het feest. (Verleden tijd, tweede persoon meervoud)
7. De jongen *wordt* kampioen dit jaar. (Tegenwoordige tijd, derde persoon enkelvoud)
8. Het weer *werd* gisteren heel slecht. (Verleden tijd, derde persoon enkelvoud)
9. Wij *worden* vaak moe na het sporten. (Tegenwoordige tijd, eerste persoon meervoud)
10. Zij *werden* boos door het nieuws. (Verleden tijd, derde persoon meervoud)
Oefening 2: Voltooide tijd en passieve vorm met ‘worden’
2. De brief is gisteren *geworden* verstuurd. (Voltooide tijd van worden)
3. Hij is erg ziek *geworden*. (Voltooide tijd, verandering aangeven)
4. De taart wordt *gemaakt* door mijn moeder. (Passieve vorm met worden)
5. Het boek wordt elke week *gelezen* door studenten. (Passieve vorm met worden)
6. De lamp is *geworden* vervangen door een nieuw model. (Voltooide tijd van worden)
7. De vergadering wordt morgen *gehouden*. (Passieve vorm met worden)
8. De problemen zijn snel *geworden* opgelost. (Voltooide tijd van worden)
9. De film wordt vaak *bekeken* in het weekend. (Passieve vorm met worden)
10. De beslissing is *geworden* genomen door het bestuur. (Voltooide tijd van worden)