1. Ik zie *te* whare (huis). Hint: Gebruik het lidwoord voor één enkelvoudig object.
2. Zij leest *te* pukapuka (boek). Hint: Enkelvoudig lidwoord, specifiek object.
3. Hij eet *te* āporo (appel). Hint: Enkelvoudig lidwoord, specifiek fruit.
4. Wij bezoeken *te* kura (school). Hint: Gebruik voor één school.
5. De kat zit op *te* tēpu (tafel). Hint: Enkelvoudig lidwoord.
6. Jij draagt *te* hāte (shirt). Hint: Specifiek kledingstuk, enkelvoud.
7. De man praat met *te* kaiako (leraar). Hint: Enkelvoudig, specifieke persoon.
8. Zij koopt *te* motuka (auto). Hint: Enkelvoudig lidwoord voor voertuig.
9. Het kind speelt met *te* poi (bal). Hint: Specifiek speelgoed, enkelvoud.
10. Ik drink *te* wai (water). Hint: Enkelvoudig lidwoord voor vloeistof.

1. Wij zien *ngā* whare (huizen). Hint: Gebruik het lidwoord voor meerdere objecten.
2. Zij lezen *ngā* pukapuka (boeken). Hint: Meervoudig lidwoord, meerdere boeken.
3. Hij eet *ngā* āporo (appels). Hint: Meervoud, meerdere stuks fruit.
4. Wij bezoeken *ngā* kura (scholen). Hint: Meervoudig lidwoord voor meer dan één school.
5. De katten zitten op *ngā* tēpu (tafels). Hint: Meervoud, meerdere tafels.
6. Jij draagt *ngā* hāte (shirts). Hint: Meerdere kledingstukken.
7. De mannen praten met *ngā* kaiako (leraren). Hint: Meervoudige personen.
8. Zij kopen *ngā* motuka (auto’s). Hint: Meerdere voertuigen.
9. De kinderen spelen met *ngā* poi (ballen). Hint: Meerdere stuks speelgoed.
10. Wij drinken *ngā* wai (waters). Hint: Meervoudig lidwoord, verschillende soorten water of waterbronnen.