Oefening 1: Tegenwoordige tijd versus verleden tijd
2. Gisteren *έγραψα* ik een brief. (Hint: Gebruik de verleden tijd van schrijven.)
3. Jij *τρώς* elke dag fruit. (Hint: Tegenwoordige tijd van eten.)
4. Vorige week *έφαγες* jij een appel. (Hint: Verleden tijd van eten.)
5. Hij *διαβάζει* een boek. (Hint: Tegenwoordige tijd van lezen.)
6. Zij *διάβασε* gisteren een krant. (Hint: Verleden tijd van lezen.)
7. Wij *πηγαίνουμε* naar school. (Hint: Tegenwoordige tijd van gaan.)
8. Vorige maand *πήγαμε* naar het museum. (Hint: Verleden tijd van gaan.)
9. Jullie *παίζετε* voetbal in het park. (Hint: Tegenwoordige tijd van spelen.)
10. Afgelopen zaterdag *παίξατε* een wedstrijd. (Hint: Verleden tijd van spelen.)
Oefening 2: Tegenwoordige tijd, verleden tijd en toekomstige tijd
2. Nu *γράφεις* een verslag. (Hint: Tegenwoordige tijd van schrijven.)
3. Eergisteren *έγραψε* hij een gedicht. (Hint: Verleden tijd van schrijven.)
4. Volgende week *θα φάμε* samen. (Hint: Toekomstige tijd van eten met ‘θα’.)
5. Op dit moment *τρώμε* wij lunch. (Hint: Tegenwoordige tijd van eten.)
6. Gisteren *έφαγαν* zij pizza. (Hint: Verleden tijd van eten.)
7. Straks *θα διαβάσω* het boek. (Hint: Toekomstige tijd van lezen met ‘θα’.)
8. Nu *διαβάζεις* een tijdschrift. (Hint: Tegenwoordige tijd van lezen.)
9. Vorige maand *διάβασαν* zij de krant. (Hint: Verleden tijd van lezen.)
10. Binnenkort *θα πάμε* op vakantie. (Hint: Toekomstige tijd van gaan met ‘θα’.)