Oefening 1: Tegenwoordige tijd versus voltooide tegenwoordige tijd
2. Zij *kha chuki hai* (zij heeft gegeten) haar lunch al.
3. Jij *padh raha hai* (je bent aan het lezen) een boek.
4. Wij *padh chuke hain* (wij hebben gelezen) dat artikel.
5. Hij *jaa raha hai* (hij gaat nu) naar school.
6. Zij *jaa chuki hai* (zij is gegaan) naar de markt.
7. Ik *likh raha hoon* (ik ben aan het schrijven) een brief.
8. Jij *likh chuka hai* (je hebt geschreven) de taak.
9. Zij *dekh rahi hai* (zij kijkt nu) televisie.
10. Wij *dekh chuke hain* (wij hebben gekeken) die film.
Hint: Let op het verschil tussen de handeling die op dit moment gebeurt (tegenwoordige tijd) en de handeling die al afgerond is maar nog invloed heeft (voltooide tegenwoordige tijd). De voltooide tijd wordt gevormd met het voltooid deelwoord + hulpwerkwoord “hai/ hain”.
Oefening 2: Vul het juiste werkwoord in de tegenwoordige of voltooide tegenwoordige tijd in
2. Wij *kaam aa chuke hain* (wij zijn gekomen) thuis.
3. Jij *soch raha hai* (je denkt nu) over het probleem.
4. Hij *soch chuka hai* (hij heeft gedacht) aan het voorstel.
5. Ik *bol raha hoon* (ik spreek nu) met mijn vriend.
6. Zij *bol chuki hai* (zij heeft gesproken) met de leraar.
7. Wij *khel rahe hain* (wij spelen nu) cricket.
8. Jij *khel chuka hai* (je hebt gespeeld) voetbal.
9. Hij *likh raha hai* (hij schrijft nu) een verhaal.
10. Ik *likh chuka hoon* (ik heb geschreven) een verslag.
Hint: Gebruik de tegenwoordige tijd voor een lopende handeling en de voltooide tegenwoordige tijd voor een afgeronde handeling met een relevantie in het heden. Let op de vervoeging van het hulpwerkwoord “hai” of “hain” bij enkelvoud en meervoud.