Oefening 1: Present Perfect Continuous Tijd
2. Ik *ben aan het studeren* voor het examen al drie uur. (Geef aan hoe lang een activiteit al bezig is.)
3. Hij *is aan het wachten* op de bus sinds 8 uur. (Duur van een handeling die nog steeds plaatsvindt.)
4. Wij *zijn aan het praten* over het probleem sinds gisteren. (Activiteit die nog niet is gestopt.)
5. Jullie *zijn aan het oefenen* voor de wedstrijd al twee weken. (Continuïteit van een activiteit in het heden.)
6. De leraar *is aan het uitleggen* sinds het begin van de les. (Een handeling die nog bezig is.)
7. Zij *is aan het lezen* van dat boek sinds vorige maand. (Duur van een lopende activiteit.)
8. Ik *ben aan het koken* sinds het middaguur. (Handeling die nog niet is afgerond.)
9. Hij *is aan het reizen* door Thailand al zes maanden. (Activiteit die nog niet is gestopt.)
10. Wij *zijn aan het wachten* op het resultaat sinds de ochtend. (Continuïteit van een actie.)
Oefening 2: Past Perfect Continuous Tijd
2. Ik *was aan het studeren* toen de stroom uitviel. (Duur van een activiteit vóór een gebeurtenis in het verleden.)
3. Hij *was aan het wachten* op de trein toen hij zijn telefoon verloor. (Handeling die al bezig was voor een ander moment.)
4. Wij *waren aan het praten* over het plan voordat de leraar binnenkwam. (Continuïteit vóór een gebeurtenis.)
5. Jullie *waren aan het oefenen* toen de storm begon. (Duur van een activiteit die onderbroken werd.)
6. De docent *was aan het uitleggen* toen de bel ging. (Handeling die al bezig was vóór een tijdstip.)
7. Zij *was aan het lezen* toen de telefoon rinkelde. (Continuïteit van een activiteit vóór een gebeurtenis.)
8. Ik *was aan het koken* toen de gasten arriveerden. (Duur van een handeling in het verleden.)
9. Hij *was aan het reizen* door het land voordat hij naar huis terugkeerde. (Activiteit die al een tijd bezig was.)
10. Wij *waren aan het wachten* op de bus toen het begon te regenen. (Handeling die al bezig was voordat iets gebeurde.)