Oefening 1: Tegenwoordige en Verleden Doorlopende Tijd
2. Jij *was aan het eten* toen ik belde (gebruik de verleden doorlopende tijd van eten).
3. Hij *is aan het werken* nu (gebruik de tegenwoordige doorlopende tijd van werken).
4. Wij *waren aan het studeren* gisteren avond (gebruik de verleden doorlopende tijd van studeren).
5. Zij *is aan het lopen* in het park (gebruik de tegenwoordige doorlopende tijd van lopen).
6. Jullie *waren aan het praten* toen de leraar binnenkwam (gebruik de verleden doorlopende tijd van praten).
7. De kinderen *zijn aan het spelen* buiten (gebruik de tegenwoordige doorlopende tijd van spelen).
8. Ik *was aan het schrijven* een brief toen jij arriveerde (gebruik de verleden doorlopende tijd van schrijven).
9. Hij *is aan het luisteren* naar muziek (gebruik de tegenwoordige doorlopende tijd van luisteren).
10. Wij *waren aan het koken* toen de stroom uitviel (gebruik de verleden doorlopende tijd van koken).
Oefening 2: Toekomstige Doorlopende Tijd en Vergelijking
2. Over een uur *zul jij aan het studeren zijn* (gebruik de toekomstige doorlopende tijd van studeren).
3. Volgende week *zal hij aan het verhuizen zijn* (gebruik de toekomstige doorlopende tijd van verhuizen).
4. Morgenavond *zullen wij aan het dineren zijn* (gebruik de toekomstige doorlopende tijd van dineren).
5. Over vijf minuten *zullen zij aan het vergaderen zijn* (gebruik de toekomstige doorlopende tijd van vergaderen).
6. Later vandaag *zal jij aan het sporten zijn* (gebruik de toekomstige doorlopende tijd van sporten).
7. Morgen *zal ik aan het lezen zijn* als jij belt (gebruik de toekomstige doorlopende tijd van lezen).
8. Volgende maand *zal hij aan het werken zijn* in een nieuw kantoor (gebruik de toekomstige doorlopende tijd van werken).
9. Over twee uur *zullen wij aan het reizen zijn* naar het strand (gebruik de toekomstige doorlopende tijd van reizen).
10. Vanavond *zullen zij aan het dansen zijn* op het feest (gebruik de toekomstige doorlopende tijd van dansen).