1. De *maw* (hond) loopt in het park. (Hint: Dit woord betekent hond in het Thai.)
2. Mijn *naa-rók* (gezicht) is schoon. (Hint: Dit woord betekent gezicht in het Thai.)
3. De *nám* (water) is koud. (Hint: Dit woord betekent water in het Thai.)
4. Zij eet graag *kâo* (rijst). (Hint: Dit woord betekent rijst in het Thai.)
5. De *sǎa* (boom) staat naast het huis. (Hint: Dit woord betekent boom in het Thai.)
6. Hij leest een *nǎng-sǔe* (boek). (Hint: Dit woord betekent boek in het Thai.)
7. De *dèk* (kind) speelt buiten. (Hint: Dit woord betekent kind in het Thai.)
8. Ik zie een *nûa* (vlees) op tafel. (Hint: Dit woord betekent vlees in het Thai.)
9. De *mâa* (paard) rent snel. (Hint: Dit woord betekent paard in het Thai.)
10. Zij koopt *phǒm* (witte rijst). (Hint: Dit woord betekent rijst in het Thai, specifiek witte rijst.)

1. Mijn *khon* (persoon) is vriendelijk. (Hint: Dit woord betekent persoon in het Thai.)
2. De *mâe* (moeder) kookt in de keuken. (Hint: Dit woord betekent moeder in het Thai.)
3. Er ligt een *tok* (stoel) in de kamer. (Hint: Dit woord betekent stoel in het Thai.)
4. Ik drink graag *chaa* (thee). (Hint: Dit woord betekent thee in het Thai.)
5. De *duan* (maan) schijnt helder. (Hint: Dit woord betekent maan in het Thai.)
6. Hij draagt een *sua* (shirt). (Hint: Dit woord betekent shirt in het Thai.)
7. De *lom* (wind) waait zacht. (Hint: Dit woord betekent wind in het Thai.)
8. Ik zie een *dok* (bloem) in de tuin. (Hint: Dit woord betekent bloem in het Thai.)
9. Zij speelt met een *lûuk* (bal). (Hint: Dit woord betekent bal in het Thai.)
10. De *nam* (water) stroomt snel. (Hint: Dit woord betekent water in het Thai.)