1. Ona *bola* v obchode. (Gebruik het verleden deelwoord van ‘byť’ voor vrouwelijk enkelvoud.)
2. My *sme boli* doma. (Gebruik de juiste vorm van ‘byť’ voor wij.)
3. On *bol* unavený. (Gebruik het verleden deelwoord van ‘byť’ voor mannelijk enkelvoud.)
4. Vy *ste boli* na koncerte. (Gebruik de juiste vorm van ‘byť’ voor jullie.)
5. Oni *boli* šťastní. (Gebruik de juiste vorm van ‘byť’ voor zij meervoud.)
6. Ty *si bol* v škole. (Gebruik de juiste vorm van ‘byť’ voor jij mannelijk.)
7. Ja *som bola* v kine. (Gebruik de juiste vorm van ‘byť’ voor ik vrouwelijk.)
8. Ona *bola* unavená. (Gebruik het verleden deelwoord van ‘byť’ vrouwelijk enkelvoud.)
9. My *sme boli* na dovolenke. (Gebruik de juiste vorm van ‘byť’ voor wij.)
10. On *bol* chorý. (Gebruik het verleden deelwoord van ‘byť’ voor mannelijk enkelvoud.)

1. Ja *som mal* dobrý deň. (Gebruik de juiste vorm van ‘mať’ voor ik mannelijk.)
2. Ona *mala* veľa práce. (Gebruik het verleden deelwoord van ‘mať’ voor vrouwelijk enkelvoud.)
3. My *sme mali* veľkú oslavu. (Gebruik de juiste vorm van ‘mať’ voor wij.)
4. Ty *si mal* čas. (Gebruik de juiste vorm van ‘mať’ voor jij mannelijk.)
5. Vy *ste mali* dovolenku. (Gebruik de juiste vorm van ‘mať’ voor jullie.)
6. Oni *mali* nový dom. (Gebruik de juiste vorm van ‘mať’ voor zij meervoud.)
7. Ja *som mala* dobrú knihu. (Gebruik de juiste vorm van ‘mať’ voor ik vrouwelijk.)
8. On *mal* veľa otázok. (Gebruik het verleden deelwoord van ‘mať’ voor mannelijk enkelvoud.)
9. My *sme mali* pekný výlet. (Gebruik de juiste vorm van ‘mať’ voor wij.)
10. Ona *mala* dobrý nápad. (Gebruik het verleden deelwoord van ‘mať’ voor vrouwelijk enkelvoud.)