1. Hij *katav* een brief naar zijn vriend. (Let op: zwak werkwoord met de stam k-t-v in verleden tijd)
2. Wij *shamru* het huis goed. (Let op: zwak werkwoord met de stam sh-m-r in verleden tijd)
3. Jullie *halak* naar de markt. (Let op: zwak werkwoord met stam h-l-k in verleden tijd)
4. Zij *ra’ah* de zonsondergang gisteren. (Let op: zwak werkwoord met stam r-‘-h in verleden tijd)
5. Ik *amar* iets belangrijks. (Let op: zwak werkwoord met stam ‘-m-r in verleden tijd)
6. Jij *shavta* snel terug. (Let op: zwak werkwoord met stam sh-v-t in verleden tijd)
7. De leerlingen *lamdu* de grammatica. (Let op: zwak werkwoord met stam l-m-d in verleden tijd)
8. Hij *sava* veel water. (Let op: zwak werkwoord met stam s-v-’ in verleden tijd)
9. Wij *qadashnu* de tempel. (Let op: zwak werkwoord met stam q-d-sh in verleden tijd)
10. Zij *pataḥ* de deur open. (Let op: zwak werkwoord met stam p-t-ḥ in verleden tijd)

1. Ik *kotev* elke dag in mijn dagboek. (Let op: zwak werkwoord met stam k-t-v in tegenwoordige tijd)
2. Jij *shomer* het huis goed. (Let op: zwak werkwoord met stam sh-m-r in tegenwoordige tijd)
3. Zij *holechet* naar school. (Let op: zwak werkwoord met stam h-l-k in tegenwoordige tijd)
4. Wij *ro’im* de vogels in de tuin. (Let op: zwak werkwoord met stam r-‘-h in tegenwoordige tijd)
5. Jullie *omerim* de waarheid. (Let op: zwak werkwoord met stam ‘-m-r in tegenwoordige tijd)
6. Hij *shav* snel terug. (Let op: zwak werkwoord met stam sh-v-t in tegenwoordige tijd)
7. De kinderen *lamdim* de les goed. (Let op: zwak werkwoord met stam l-m-d in tegenwoordige tijd)
8. Ik *save* water elke dag. (Let op: zwak werkwoord met stam s-v-’ in tegenwoordige tijd)
9. Zij *qadash* het gebouw. (Let op: zwak werkwoord met stam q-d-sh in tegenwoordige tijd)
10. Jij *poteaḥ* de ramen. (Let op: zwak werkwoord met stam p-t-ḥ in tegenwoordige tijd)