Oefening 1: Enkelvoudige zelfstandige naamwoorden en naamvallen
2. De *muž* loopt naar huis. (Hint: mannelijke vorm, nominatief enkelvoud)
3. Ik geef het boek aan de *dívka*. (Hint: vrouwelijke vorm, datief enkelvoud)
4. De *auto* staat op de straat. (Hint: onzijdige vorm, nominatief enkelvoud)
5. Ik luister naar de *hudba*. (Hint: vrouwelijke vorm, accusatief enkelvoud)
6. De *strom* is groot en oud. (Hint: mannelijke vorm, nominatief enkelvoud)
7. Zij spreekt met de *učitelka*. (Hint: vrouwelijke vorm, datief enkelvoud)
8. Het kind speelt met de *míč*. (Hint: mannelijke vorm, instrumentalis enkelvoud)
9. De *knihy* liggen op tafel. (Hint: vrouwelijk meervoud, nominatief)
10. Ik dank de *přítel* voor zijn hulp. (Hint: mannelijke vorm, accusatief enkelvoud)
Oefening 2: Meervoud en gebruik van zelfstandige naamwoorden in zinnen
2. Ik zie de *muže* op straat. (Hint: mannelijke vorm, accusatief meervoud)
3. Wij geven cadeaus aan de *dívky*. (Hint: vrouwelijke vorm, datief meervoud)
4. De *auta* zijn nieuw en snel. (Hint: onzijdige vorm, nominatief meervoud)
5. Luister naar de *hudby* tijdens het feest. (Hint: vrouwelijke vorm, genitief meervoud)
6. De *stromy* bieden schaduw in de zomer. (Hint: mannelijke vorm, nominatief meervoud)
7. Zij spreken met de *učitelky* over het project. (Hint: vrouwelijke vorm, instrumentalis meervoud)
8. Kinderen spelen met de *míči*. (Hint: mannelijke vorm, instrumentalis meervoud)
9. De *knihy* zijn interessant en leerzaam. (Hint: vrouwelijke vorm, nominatief meervoud)
10. Wij danken de *přátele* voor hun steun. (Hint: mannelijke vorm, accusatief meervoud)