Oefening 1: Zelfstandige naamwoorden in eenvoudige zinnen
2. Mijn *vriend* komt uit Thailand. (Hint: Een persoon die je goed kent en aardig vindt)
3. De *auto* rijdt snel op de weg. (Hint: Een vervoermiddel met vier wielen)
4. Ik eet een *appel* als tussendoortje. (Hint: Een ronde, zoete vrucht)
5. De *kat* slaapt op de bank. (Hint: Een klein huisdier dat miauwt)
6. Het *boek* ligt op tafel. (Hint: Een voorwerp met pagina’s om te lezen)
7. De *boom* staat in de tuin. (Hint: Een grote plant met een stam)
8. Mijn *school* begint om acht uur. (Hint: Een plek waar kinderen leren)
9. De *stoel* is van hout gemaakt. (Hint: Iets waarop je zit)
10. Zij draagt een *jas* tegen de kou. (Hint: Kledingstuk om warm te blijven)
Oefening 2: Zelfstandige naamwoorden in context met Thaise grammatica
2. Het *kind* speelt met een bal in het park. (Hint: Een jonge persoon, meestal jonger dan 12 jaar)
3. De *fiets* staat naast de deur. (Hint: Een vervoermiddel met twee wielen)
4. Mijn *vader* werkt in een kantoor. (Hint: Mannelijke ouder)
5. De *zon* schijnt fel vandaag. (Hint: De ster die licht en warmte geeft)
6. Het *huis* heeft een grote tuin. (Hint: Een plek waar mensen wonen)
7. De *boom* geeft schaduw in de zomer. (Hint: Hoge plant met bladeren)
8. Zij leest een *krant* elke ochtend. (Hint: Papier met nieuws en artikelen)
9. De *hond* blaft naar de postbode. (Hint: Huisdier dat vaak blaft)
10. Mijn *moeder* kookt het avondeten. (Hint: Vrouwelijke ouder)