1. De *ἀνήρ* (man) loopt in het park. (Hint: mannelijk, nominatief enkelvoud)
2. De *γυνή* (vrouw) leest een boek. (Hint: vrouwelijk, nominatief enkelvoud)
3. Het *δῶρον* (geschenk) ligt op tafel. (Hint: onzijdig, nominatief enkelvoud)
4. De *πόλις* (stad) is groot en mooi. (Hint: vrouwelijk, nominatief enkelvoud)
5. De *θεός* (god) woont op de berg. (Hint: mannelijk, nominatief enkelvoud)
6. Het *παιδίον* (kind) speelt buiten. (Hint: onzijdig, nominatief enkelvoud)
7. De *μήτηρ* (moeder) zingt een lied. (Hint: vrouwelijk, nominatief enkelvoud)
8. De *ἵππος* (paard) rent snel. (Hint: mannelijk, nominatief enkelvoud)
9. Het *σῶμα* (lichaam) is gezond. (Hint: onzijdig, nominatief enkelvoud)
10. De *θάλασσα* (zee) is blauw. (Hint: vrouwelijk, nominatief enkelvoud)

1. De *ἄνδρες* (mannen) zijn sterk. (Hint: mannelijk, nominatief meervoud)
2. De *γυναῖκες* (vrouwen) zingen een lied. (Hint: vrouwelijk, nominatief meervoud)
3. De *δῶρα* (geschenken) liggen op de tafel. (Hint: onzijdig, nominatief meervoud)
4. De *πόλεις* (steden) zijn druk. (Hint: vrouwelijk, nominatief meervoud)
5. De *θεοί* (goden) wonen op de berg. (Hint: mannelijk, nominatief meervoud)
6. De *παιδία* (kinderen) spelen samen. (Hint: onzijdig, nominatief meervoud)
7. De *μητέρες* (moeders) koken eten. (Hint: vrouwelijk, nominatief meervoud)
8. De *ἵπποι* (paarden) galopperen snel. (Hint: mannelijk, nominatief meervoud)
9. De *σώματα* (lichamen) zijn gezond. (Hint: onzijdig, nominatief meervoud)
10. De *θάλασσαι* (zeeën) zijn diep. (Hint: vrouwelijk, nominatief meervoud)