Oefening 1: Basis zelfstandige naamwoorden in het Welsh
2. Mijn *cath* slaapt op de stoel. (Hint: het woord voor ‘kat’)
3. De *ci* rent in de tuin. (Hint: het woord voor ‘hond’)
4. Zij leest een boek over de *dinas*. (Hint: het woord voor ‘stad’)
5. Wij zien de *afal* op de boom. (Hint: het woord voor ‘appel’)
6. De *merch* speelt met haar bal. (Hint: het woord voor ‘meisje’)
7. Hij koopt een nieuwe *car* voor de winter. (Hint: het woord voor ‘auto’)
8. De *ysgol* begint om negen uur. (Hint: het woord voor ‘school’)
9. De *bwrdd* staat in de kamer. (Hint: het woord voor ’tafel’)
10. Zij drinkt water uit het glas naast de *drws*. (Hint: het woord voor ‘deur’)
Oefening 2: Zelfstandige naamwoorden in context
2. Mijn *ffrind* komt morgen op bezoek. (Hint: het woord voor ‘vriend’)
3. Het *ysgol* is groot en oud. (Hint: het woord voor ‘school’)
4. De *bara* is vers uit de oven. (Hint: het woord voor ‘brood’)
5. De *afal* valt van de boom. (Hint: het woord voor ‘appel’)
6. Zijn *llyfr* ligt op tafel. (Hint: het woord voor ‘boek’)
7. Zij draagt een mooie *gwallt*. (Hint: het woord voor ‘haar’)
8. De *dŵr* is koud en fris. (Hint: het woord voor ‘water’)
9. Het *teulu* eet samen in de keuken. (Hint: het woord voor ‘familie’)
10. De *ci* blaft naar de kat. (Hint: het woord voor ‘hond’)