Oefening 1: Enkelvoud en meervoud van zelfstandige naamwoorden
2. Ik zie drie *mize* in de kamer. (Hint: meervoud van ‘miza’)
3. De *knjiga* ligt op het bureau. (Hint: enkelvoud, betekent ‘boek’)
4. We hebben vijf nieuwe *knjige*. (Hint: meervoud van ‘knjiga’)
5. De *avto* is rood. (Hint: enkelvoud, betekent ‘auto’)
6. Er staan veel *avtomobili* op de parkeerplaats. (Hint: meervoud van ‘avto’)
7. De *roža* ruikt lekker. (Hint: enkelvoud, betekent ‘bloem’)
8. Mijn moeder koopt mooie *rože*. (Hint: meervoud van ‘roža’)
9. Het *okno* is open. (Hint: enkelvoud, betekent ‘raam’)
10. De kinderen kijken uit de *okna*. (Hint: meervoud van ‘okno’)
Oefening 2: Naamvallen van zelfstandige naamwoorden
2. De moeder helpt de *deklici*. (Hint: datief enkelvoud van ‘deklica’ = meisje)
3. We praten over de *knjigi*. (Hint: locatief enkelvoud van ‘knjiga’ = boek)
4. Het huis van de *moža* is groot. (Hint: genitief enkelvoud van ‘mož’ = man)
5. De hond speelt met de *psi*. (Hint: instrumentalis meervoud van ‘pes’ = hond)
6. Hij ziet de *mizo*. (Hint: accusatief enkelvoud van ‘miza’ = tafel)
7. De leraar vertelt aan de *učencu*. (Hint: datief enkelvoud van ‘učenec’ = leerling)
8. We lezen over de *zgodbah*. (Hint: locatief meervoud van ‘zgodba’ = verhaal)
9. De kleur van de *obleke* is blauw. (Hint: genitief meervoud van ‘obleka’ = kleding)
10. Zij lopen met de *otroki*. (Hint: instrumentalis meervoud van ‘otrok’ = kind)