1. Het *barn* speelt in de tuin. (Hint: nominatief, het onderwerp van de zin)
2. De *maður* leest een boek. (Hint: nominatief, onderwerp van de zin, mannelijk)
3. Een *kona* loopt snel. (Hint: nominatief, onderwerp, vrouwelijk)
4. Het *hús* is groot. (Hint: nominatief, onderwerp, onzijdig)
5. De *hundur* slaapt in het huis. (Hint: nominatief, onderwerp, mannelijk)
6. Een *stelpa* zingt een lied. (Hint: nominatief, onderwerp, vrouwelijk)
7. Het *tré* groeit snel. (Hint: nominatief, onderwerp, onzijdig)
8. De *drengur* speelt voetbal. (Hint: nominatief, onderwerp, mannelijk)
9. Een *kona* kookt het eten. (Hint: nominatief, onderwerp, vrouwelijk)
10. Het *barn* slaapt nu. (Hint: nominatief, onderwerp, onzijdig)

1. Ik zie het *barn*. (Hint: accusatief, lijdend voorwerp, onzijdig)
2. Hij helpt de *mann* in de winkel. (Hint: accusatief, lijdend voorwerp, mannelijk)
3. Zij ontmoet een *konu*. (Hint: accusatief, lijdend voorwerp, vrouwelijk)
4. Wij kopen het *hús*. (Hint: accusatief, lijdend voorwerp, onzijdig)
5. Jullie zoeken de *hund*. (Hint: accusatief, lijdend voorwerp, mannelijk)
6. Hij ziet een *stelpu*. (Hint: accusatief, lijdend voorwerp, vrouwelijk)
7. Zij vindt het *tré*. (Hint: accusatief, lijdend voorwerp, onzijdig)
8. Ik hoor de *dreng*. (Hint: accusatief, lijdend voorwerp, mannelijk)
9. Hij vraagt een *konu*. (Hint: accusatief, lijdend voorwerp, vrouwelijk)
10. Wij zien het *barn*. (Hint: accusatief, lijdend voorwerp, onzijdig)