Oefening 1: Basis werkwoorduitdrukkingen in het Welsh
2. Jij *dweud* de waarheid (gebruik het werkwoord ‘zeggen’ in de tegenwoordige tijd).
3. Hij *gwneud* zijn huiswerk (gebruik het werkwoord ‘doen/maken’ in de tegenwoordige tijd).
4. Wij *bwyta* samen (gebruik het werkwoord ‘eten’ in de tegenwoordige tijd).
5. Jullie *clywed* muziek (gebruik het werkwoord ‘horen’ in de tegenwoordige tijd).
6. Zij *ysgrifennu* een brief (gebruik het werkwoord ‘schrijven’ in de tegenwoordige tijd).
7. Ik *darllen* een boek (gebruik het werkwoord ‘lezen’ in de tegenwoordige tijd).
8. Jij *cerdded* naar het park (gebruik het werkwoord ‘lopen’ in de tegenwoordige tijd).
9. Hij *gwel* de film (gebruik het werkwoord ‘zien’ in de tegenwoordige tijd).
10. Wij *canu* een lied (gebruik het werkwoord ‘zingen’ in de tegenwoordige tijd).
Oefening 2: Werkwoorduitdrukkingen met tijd en modaliteit
2. Jij *gallai* komen (gebruik het werkwoord ‘kunnen’ in de verleden tijd).
3. Hij *bydd* morgen hier zijn (gebruik het werkwoord ‘zullen’ in de toekomende tijd).
4. Wij *roeddem* blij (gebruik het werkwoord ‘zijn’ in de verleden tijd).
5. Jullie *ddylech* luisteren (gebruik het werkwoord ‘moeten’ in de tegenwoordige tijd).
6. Zij *wnaeth* hard werken (gebruik het werkwoord ‘doen/maken’ in de verleden tijd).
7. Ik *byswn* dankbaar (gebruik het werkwoord ‘zullen zijn’ in de voorwaardelijke wijs).
8. Jij *fedri* helpen (gebruik het werkwoord ‘kunnen’ in de tegenwoordige tijd).
9. Hij *mynd* altijd naar school (gebruik het werkwoord ‘gaan’ in de tegenwoordige tijd).
10. Wij *allen* samen eten (gebruik het werkwoord ‘willen’ in de tegenwoordige tijd).