Oefening 1: Veelvoorkomende werkwoorduitdrukkingen met voorzetsels
2. Hún *hugsaði* um verkefnið. (Hint: Het werkwoord betekent ‘nadenken’ en wordt gevolgd door ‘um’ om het onderwerp aan te geven.)
3. Við *hljótum* að fara núna. (Hint: Het werkwoord betekent ‘moeten’ of ‘krijgen’ in de betekenis van een noodzakelijkheid.)
4. Þeir *litu* á myndina. (Hint: Het werkwoord betekent ‘kijken’ en wordt gevolgd door ‘á’ voor het object.)
5. Ég *átti* við þig í dag. (Hint: Het werkwoord betekent ‘bedoelen’ en wordt gevolgd door ‘við’ om de persoon aan te geven.)
6. Hún *setti* sig í samband við kennarann. (Hint: Het werkwoord betekent ‘contact opnemen’ en wordt gevolgd door ‘í samband við’.)
7. Við *treystum* á vini okkar. (Hint: Het werkwoord betekent ‘vertrouwen op’ en wordt gevolgd door ‘á’.)
8. Hann *sagði* frá ferðinni. (Hint: Het werkwoord betekent ‘vertellen over’ en wordt gevolgd door ‘frá’.)
9. Þau *hlustðu* á tónlist. (Hint: Het werkwoord betekent ‘luisteren naar’ en wordt gevolgd door ‘á’.)
10. Ég *skaðaði* mig í vinnunni. (Hint: Het werkwoord betekent ‘zich verwonden’ en wordt gevolgd door ‘í’ om de plaats aan te geven.)
Oefening 2: Werkwoorduitdrukkingen met betekenisverandering
2. Ég *fékk* að vita svarið. (Hint: ‘Fá að vita’ betekent ’te weten komen’.)
3. Hann *býr* yfir mikilli reynslu. (Hint: ‘Búa yfir’ betekent ‘beschikken over’.)
4. Við *komum* að máli við stjórnendur. (Hint: ‘Koma að máli við’ betekent ‘spreken met’.)
5. Þau *sögðu* sig frá félaginu. (Hint: ‘Segja sig frá’ betekent ‘zich terugtrekken uit’.)
6. Hún *lagði* áherslu á mikilvægi námsins. (Hint: ‘Lægja áherslu á’ betekent ‘de nadruk leggen op’.)
7. Ég *held* að hann sé heima. (Hint: ‘Halda að’ betekent ‘denken dat’.)
8. Þeir *stóðu* frammi fyrir vandamáli. (Hint: ‘Standa frammi fyrir’ betekent ‘confronteren met’.)
9. Hann *sneri* sér að nýjum verkefnum. (Hint: ‘Snúa sér að’ betekent ‘zich richten op’.)
10. Við *vildum* ekki hætta við samninginn. (Hint: ‘Hætta við’ betekent ‘annuleren’ of ‘afzien van’.)