Oefening 1: Tegenwoordige tijd van Finse werkwoorden
2. Sinä *juot* kahvia. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘juoda’ – drinken)
3. Hän *lukee* kirjaa. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘lukea’ – lezen)
4. Me *menemme* kouluun. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘mennä’ – gaan)
5. Te *kirjoitatte* kirjeen. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘kirjoittaa’ – schrijven)
6. He *soittavat* pianoa. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘soittaa’ – spelen, bespelen)
7. Minä *katson* televisiota. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘katsoa’ – kijken)
8. Sinä *ajat* autoa. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘ajaa’ – rijden)
9. Hän *puhuu* suomea. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘puhua’ – spreken)
10. Me *teemme* ruokaa. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ’tehdä’ – maken/doen)
Oefening 2: Verleden tijd van Finse werkwoorden
2. Sinä *joit* kahvia aamulla. (Gebruik de verleden tijd van ‘juoda’ – drinken)
3. Hän *luki* kirjaa viime yönä. (Gebruik de verleden tijd van ‘lukea’ – lezen)
4. Me *menimme* kouluun eilen. (Gebruik de verleden tijd van ‘mennä’ – gaan)
5. Te *kirjoititte* kirjeen eilen. (Gebruik de verleden tijd van ‘kirjoittaa’ – schrijven)
6. He *soittivat* pianoa viime viikolla. (Gebruik de verleden tijd van ‘soittaa’ – spelen, bespelen)
7. Minä *katsoin* televisiota eilen illalla. (Gebruik de verleden tijd van ‘katsoa’ – kijken)
8. Sinä *ajoit* autoa viime sunnuntaina. (Gebruik de verleden tijd van ‘ajaa’ – rijden)
9. Hän *puhui* suomea viime viikolla. (Gebruik de verleden tijd van ‘puhua’ – spreken)
10. Me *teimme* ruokaa eilen. (Gebruik de verleden tijd van ’tehdä’ – maken/doen)