1. *Apa* kamu makan untuk sarapan? (Gebruik het vraagwoord voor “wat”)
2. *Apa* dia lakukan sekarang? (Vraag naar een handeling die nu gebeurt)
3. *Apa* buku itu berjudul? (Vraag naar de titel van het boek)
4. *Apa* warna baju kamu? (Vraag naar een kleur)
5. *Apa* yang kamu beli di pasar? (Vraag naar wat iets is dat gekocht is)
6. *Apa* waktu sekarang? (Vraag naar de tijd)
7. *Apa* kamu suka minum teh atau kopi? (Vraag naar voorkeur tussen twee opties)
8. *Apa* arti kata ini? (Vraag naar de betekenis van een woord)
9. *Apa* dia tahu jawaban itu? (Vraag naar kennis over iets)
10. *Apa* kamu ingin pergi ke bioskop? (Vraag naar wens of intentie)

1. *Siapa* yang datang ke rumahmu? (Vraag naar een persoon)
2. *Di mana* kamu tinggal sekarang? (Vraag naar een plaats)
3. *Kenapa* dia sedih tadi? (Vraag naar een reden)
4. *Siapa* guru bahasa Inggrismu? (Vraag naar een persoon die iets is)
5. *Di mana* kita bisa membeli buah segar? (Vraag naar een locatie)
6. *Kenapa* kamu terlambat hari ini? (Vraag naar een oorzaak)
7. *Siapa* yang menelepon tadi malam? (Vraag naar een beller)
8. *Di mana* perpustakaan terdekat? (Vraag naar een gebouw)
9. *Kenapa* mereka tidak datang ke pesta? (Vraag naar een reden)
10. *Siapa* yang akan membantu saya? (Vraag naar een helper)