Oefening 1: Vraagwoorden in vragende zinnen
2. *Қашан* сабақ басталады? (Hint: gebruik het vraagwoord voor “wanneer”)
3. *Кім* бұл кітапты оқыды? (Hint: gebruik het vraagwoord voor “wie”)
4. *Неге* ол мектепке бармайды? (Hint: gebruik het vraagwoord voor “waarom”)
5. *Қалай* сен үйге барасың? (Hint: gebruik het vraagwoord voor “hoe”)
6. *Не* сен істеп жатырсың? (Hint: gebruik het vraagwoord voor “wat”)
7. *Қанша* алма сатып алдың? (Hint: gebruik het vraagwoord voor “hoeveel”)
8. *Кімнің* бұл қалам? (Hint: gebruik het vraagwoord voor “van wie”)
9. *Қай* күн сен боссың? (Hint: gebruik het vraagwoord voor “welke”)
10. *Қайдадан* сен келдің? (Hint: gebruik het vraagwoord voor “van waar”)
Oefening 2: Vragende zinnen met werkwoordsvormen
2. Ол *оқи ма* кітапты? (Hint: vraag of hij/zij het boek leest, gebruik vraagpartikel aan het einde)
3. Сендер кеше *кездестіңдер ме*? (Hint: vraag of jullie elkaar gisteren hebben ontmoet)
4. Олар *жұмыс істей ме* бүгін? (Hint: vraag of zij vandaag werken)
5. Сен *жаздың ба* хатты? (Hint: vraag of je de brief hebt geschreven)
6. Ол *келеді ме* кешке? (Hint: vraag of hij/zij vanavond komt)
7. Біз *жүгіреміз бе* бірге? (Hint: vraag of we samen hardlopen)
8. Сен *түсіндің бе* сабақты? (Hint: vraag of je de les begrepen hebt)
9. Олар *келді ме* кешке? (Hint: vraag of zij vanavond zijn gekomen)
10. Сен *жазасың ба* поэманы? (Hint: vraag of je het gedicht schrijft)