1. *Πού* μένεις; (Hint: Vraagwoord voor ‘waar’)
2. *Τι* κάνεις; (Hint: Vraagwoord voor ‘wat’)
3. *Πότε* έρχεσαι; (Hint: Vraagwoord voor ‘wanneer’)
4. *Ποιος* είναι αυτός; (Hint: Vraagwoord voor ‘wie’ enkelvoud mannelijk)
5. *Γιατί* λες αυτό; (Hint: Vraagwoord voor ‘waarom’)
6. *Πώς* σε λένε; (Hint: Vraagwoord voor ‘hoe’)
7. *Πόσο* κοστίζει αυτό; (Hint: Vraagwoord voor ‘hoeveel’)
8. *Ποιο* βιβλίο διαβάζεις; (Hint: Vraagwoord voor ‘welk’ bij onzijdige woorden)
9. *Πόσοι* είναι οι φίλοι σου; (Hint: Vraagwoord voor ‘hoeveel’ bij meervoud)
10. *Πού* βρίσκεσαι τώρα; (Hint: Vraagwoord voor ‘waar’)

1. Εσύ *είσαι* καλά; (Hint: Tegenwoordige tijd van het werkwoord ‘zijn’)
2. Αυτός *έχει* ένα βιβλίο; (Hint: Tegenwoordige tijd van het werkwoord ‘hebben’)
3. Εμείς *πάμε* στο σχολείο; (Hint: Tegenwoordige tijd van het werkwoord ‘gaan’)
4. Εσείς *μιλάτε* ελληνικά; (Hint: Tegenwoordige tijd van het werkwoord ‘spreken’ voor u/jullie)
5. Αυτοί *δουλεύουν* σήμερα; (Hint: Tegenwoordige tijd van het werkwoord ‘werken’ voor zij)
6. Εγώ *βλέπω* την ταινία; (Hint: Tegenwoordige tijd van het werkwoord ‘zien’)
7. Εσύ *τρώς* φαγητό; (Hint: Tegenwoordige tijd van het werkwoord ‘eten’ enkelvoud)
8. Αυτό *κάνει* τον καφέ; (Hint: Tegenwoordige tijd van het werkwoord ‘doen/maken’)
9. Εμείς *πηγαίνουμε* στο πάρκο; (Hint: Tegenwoordige tijd van het werkwoord ‘gaan’ voor wij)
10. Αυτοί *παίζουν* ποδόσφαιρο; (Hint: Tegenwoordige tijd van het werkwoord ‘spelen’ voor zij)