Oefening 1: Vragende voornaamwoorden invullen
2. *Ne* yapıyorsun? (Wat doe je?)
3. *Nerede* buluşacağız? (Waar zullen we elkaar ontmoeten?)
4. *Kaç* yaşındasın? (Hoe oud ben je?)
5. *Ne zaman* geliyorsun? (Wanneer kom je?)
6. *Neden* üzgünsün? (Waarom ben je verdrietig?)
7. *Hangi* kitap senin? (Welke boek is van jou?)
8. *Kime* mektup yazıyorsun? (Aan wie schrijf je een brief?)
9. *Kaçta* ders başlıyor? (Hoe laat begint de les?)
10. *Nasıl* gidiyor? (Hoe gaat het?)
Oefening 2: Vragende zinnen met werkwoordsvormen
2. O *okuyor* mu? (Leest hij/zij? Gebruik tegenwoordige tijd van ‘okumak’.)
3. Siz *gidecek misiniz*? (Zullen jullie gaan? Gebruik toekomende tijd.)
4. Biz *yapıyor muyuz*? (Zijn wij aan het doen? Gebruik tegenwoordige tijd met vraag.)
5. O *geldi mi*? (Is hij/zij gekomen? Gebruik verleden tijd met vraag.)
6. Sen *anlıyor musun*? (Begrijp je? Gebruik tegenwoordige tijd met vraag.)
7. Onlar *gördüler mi*? (Hebben zij gezien? Gebruik verleden tijd met vraag.)
8. Siz *konuşuyor musunuz*? (Spreken jullie? Gebruik tegenwoordige tijd met vraag.)
9. O *gidecek mi*? (Zal hij/zij gaan? Gebruik toekomende tijd met vraag.)
10. Sen *yaptın mı*? (Heb jij gedaan? Gebruik verleden tijd met vraag.)