1. *Kto* ide do obchodu? (Hint: Vraag naar een persoon, betekent “Wie”).
2. *Čo* robíš teraz? (Hint: Vraag naar een ding of activiteit, betekent “Wat”).
3. *Kde* býva tvoj brat? (Hint: Vraag naar een plaats, betekent “Waar”).
4. *Kedy* prídeme domov? (Hint: Vraag naar tijd, betekent “Wanneer”).
5. *Prečo* si smutný? (Hint: Vraag naar reden, betekent “Waarom”).
6. *Ako* sa máš? (Hint: Vraag naar manier of toestand, betekent “Hoe”).
7. *Koľko* rokov má tvoj otec? (Hint: Vraag naar hoeveelheid of getal, betekent “Hoeveel”).
8. *Čí* je to mobil? (Hint: Vraag naar bezit, betekent “Van wie”).
9. *S kým* ideš do kina? (Hint: Vraag naar gezelschap, betekent “Met wie”).
10. *Kam* ideš na dovolenku? (Hint: Vraag naar bestemming, betekent “Waarheen”).

1. *Kto* ťa dnes navštívi? (Hint: Vraag naar de persoon die iets doet, betekent “Wie”).
2. *Čo* chceš jesť? (Hint: Vraag naar wat iemand wil, betekent “Wat”).
3. *Kde* si kúpil tú knihu? (Hint: Vraag naar de plaats van aankoop, betekent “Waar”).
4. *Kedy* sa začne film? (Hint: Vraag naar het tijdstip, betekent “Wanneer”).
5. *Prečo* sa smeješ? (Hint: Vraag naar de reden voor lachen, betekent “Waarom”).
6. *Ako* sa voláš? (Hint: Vraag naar naam, betekent “Hoe”).
7. *Koľko* stojí tento stôl? (Hint: Vraag naar prijs of hoeveelheid, betekent “Hoeveel”).
8. *Čí* je tento pes? (Hint: Vraag naar eigendom, betekent “Van wie”).
9. *S kým* si hovoril? (Hint: Vraag naar met wie iemand sprak, betekent “Met wie”).
10. *Kam* ideš zajtra? (Hint: Vraag naar bestemming, betekent “Waarheen”).