1. *Kas* ate the apple? (Hint: Gebruik het vraagwoord voor ‘wie?’)
2. *Ką* do you want to buy? (Hint: Vraagwoord voor ‘wat?’)
3. *Kur* is the library? (Hint: Vraagwoord voor ‘waar?’)
4. *Kada* will you come? (Hint: Vraagwoord voor ‘wanneer?’)
5. *Kaip* do you go to school? (Hint: Vraagwoord voor ‘hoe?’)
6. *Kodėl* are you sad? (Hint: Vraagwoord voor ‘waarom?’)
7. *Kiek* apples do you have? (Hint: Vraagwoord voor ‘hoeveel?’)
8. *Kuo* do you write? (Hint: Vraagwoord voor ‘waarmee?’)
9. *Kas* is your teacher? (Hint: Vraagwoord voor ‘wie?’)
10. *Kur* do they live? (Hint: Vraagwoord voor ‘waar?’)

1. *Ar* you like coffee? (Hint: Gebruik ‘ar’ om ja/nee vragen te maken.)
2. *Ar* she speaks Lithuanian? (Hint: Begin de vraag met ‘ar’ voor een ja/nee vraag.)
3. *Ar* we can meet tomorrow? (Hint: Vervoeging bij ja/nee vragen.)
4. *Ar* he lives here? (Hint: Vragende vorm met ‘ar’.)
5. *Ar* they understand the lesson? (Hint: Gebruik ‘ar’ voor een bevestigende vraag.)
6. *Ar* you want to go? (Hint: Ja/nee vraag beginnen met ‘ar’.)
7. *Ar* it rains today? (Hint: Vragende zin met ‘ar’.)
8. *Ar* I correct? (Hint: Vragende vorm van ‘ik’ met ‘ar’.)
9. *Ar* she knows the answer? (Hint: Gebruik ‘ar’ aan het begin van de vraag.)
10. *Ar* we ready? (Hint: Begin de vraag met ‘ar’ voor ja/nee vragen.)