1. *Siapa* kamu? (Hint: Vraagwoord voor ‘wie’)
2. *Apa* ini? (Hint: Vraagwoord voor ‘wat’)
3. *Di mana* dia tinggal? (Hint: Vraagwoord voor ‘waar’)
4. *Kapan* kamu pergi? (Hint: Vraagwoord voor ‘wanneer’)
5. *Mengapa* kamu sedih? (Hint: Vraagwoord voor ‘waarom’)
6. *Bagaimana* cara membuatnya? (Hint: Vraagwoord voor ‘hoe’)
7. *Berapa* harganya? (Hint: Vraagwoord voor ‘hoeveel’)
8. *Siapa* yang menelepon tadi? (Hint: Vraagwoord voor ‘wie’ als onderwerp)
9. *Apa* yang kamu makan? (Hint: Vraagwoord voor ‘wat’ als onderwerp)
10. *Di mana* kamu bekerja? (Hint: Vraagwoord voor ‘waar’ voor locatie)

1. *Siapa* yang memasak makan malam? (Hint: Vraagwoord voor ‘wie’ als onderwerp van de actie)
2. *Apa* yang kamu beli di pasar? (Hint: Vraagwoord voor ‘wat’ als lijdend voorwerp)
3. *Di mana* kamu belajar bahasa Indonesia? (Hint: Vraagwoord voor ‘waar’ met werkwoord)
4. *Kapan* dia akan datang? (Hint: Vraagwoord voor ‘wanneer’ met toekomstige tijd)
5. *Mengapa* dia tidak masuk sekolah? (Hint: Vraagwoord voor ‘waarom’ in een negatief zin)
6. *Bagaimana* kamu pergi ke kantor? (Hint: Vraagwoord voor ‘hoe’ met vervoermiddel)
7. *Berapa* banyak buku yang kamu punya? (Hint: Vraagwoord voor ‘hoeveel’ bij telbare dingen)
8. *Siapa* yang membantu kamu tadi? (Hint: Vraagwoord voor ‘wie’ als onderwerp)
9. *Apa* yang sedang kamu kerjakan? (Hint: Vraagwoord voor ‘wat’ in een vraag naar activiteit)
10. *Di mana* mereka tinggal sekarang? (Hint: Vraagwoord voor ‘waar’ met tijdsindicatie)