1. *Mis* sa sa söön? (Hint: Gebruik het vraagwoord voor ‘wat’ om te vragen wat iemand eet.)
2. *Kes* tuleb homme külla? (Hint: Gebruik het vraagwoord voor ‘wie’ om te vragen wie er morgen komt.)
3. *Kus* on raamat? (Hint: Gebruik het vraagwoord voor ‘waar’ om te vragen waar iets is.)
4. *Mis* kell on? (Hint: Vraag met ‘wat’ naar het tijdstip.)
5. *Kes* sulle selle kingi andis? (Hint: Vraag met ‘wie’ wie een cadeau heeft gegeven.)
6. *Kus* sa elad? (Hint: Vraag met ‘waar’ naar iemands woonplaats.)
7. *Mis* su nimi on? (Hint: Vraag met ‘wat’ naar iemands naam.)
8. *Kes* räägib eesti keelt? (Hint: Vraag met ‘wie’ wie Ests spreekt.)
9. *Kus* sa tööle lähed? (Hint: Vraag met ‘waar’ naar iemands werkplek.)
10. *Mis* sa hommikusöögiks sõid? (Hint: Vraag met ‘wat’ wat iemand heeft gegeten als ontbijt.)

1. *Kas* sa räägid inglise keelt? (Hint: Begin een ja/nee-vraag met ‘Kas’.)
2. *Kas* ta tuleb täna kooli? (Hint: Gebruik ‘Kas’ om te vragen of iemand vandaag naar school komt.)
3. *Kas* teil on vaba aega? (Hint: Vraag met ‘Kas’ of iemand vrije tijd heeft.)
4. *Kas* me läheme homme kinno? (Hint: Gebruik ‘Kas’ om te vragen of jullie morgen naar de bioscoop gaan.)
5. *Kas* sa tead, kus raamatukogu on? (Hint: Begin ja/nee-vraag met ‘Kas’.)
6. *Kas* nad sõid juba lõunat? (Hint: Vraag met ‘Kas’ of ze al geluncht hebben.)
7. *Kas* teie sõber elab siin? (Hint: Gebruik ‘Kas’ om te vragen of iemands vriend hier woont.)
8. *Kas* me saame homme kohtuda? (Hint: Vraag met ‘Kas’ of jullie elkaar morgen kunnen ontmoeten.)
9. *Kas* sa oskad eesti keelt kirjutada? (Hint: Begin ja/nee-vraag met ‘Kas’.)
10. *Kas* ta tahab kohvi? (Hint: Gebruik ‘Kas’ om te vragen of iemand koffie wil.)