Oefening 1: Vragende zinnen met vraagwoorden
2. *Hvor* bor du? (Hint: Gebruik dit woord om naar een plaats of locatie te vragen.)
3. *Hvornår* kommer toget? (Hint: Dit vraagwoord gebruik je om te vragen “wanneer”.)
4. *Hvordan* går det? (Hint: Gebruik dit woord om te vragen “hoe”.)
5. *Hvem* ringer til mig? (Hint: Gebruik dit woord om te vragen “wie”.)
6. *Hvorfor* er du trist? (Hint: Dit woord gebruik je om naar een reden te vragen.)
7. *Hvilken* bog læser du? (Hint: Gebruik dit woord om te vragen “welke”.)
8. *Hvor meget* koster det? (Hint: Dit vraagwoord gebruik je om naar een hoeveelheid of prijs te vragen.)
9. *Hvilket* sprog taler du? (Hint: Dit woord gebruik je om te vragen “welk” bij onzijdige woorden.)
10. *Hvor lang* tid tager det? (Hint: Gebruik dit om te vragen “hoe lang”.)
Oefening 2: Vragende zinnen met omkering
2. *Har* du set filmen? (Hint: Gebruik omkering tussen werkwoord en onderwerp bij ja/nee-vragen.)
3. *Skal* vi gå nu? (Hint: Werkwoord aan het begin bij ja/nee-vragen.)
4. *Kan* du hjælpe mig? (Hint: Het werkwoord staat vóór het onderwerp in vragende zinnen.)
5. *Vil* du have kaffe? (Hint: Gebruik omkering bij vragen met modale werkwoorden.)
6. *Er* hun hjemme? (Hint: Bij zijn-werkwoorden ook omkering toepassen.)
7. *Blev* du glad for gaven? (Hint: Het werkwoord komt voor het onderwerp in vragende zinnen.)
8. *Skal* vi mødes senere? (Hint: Gebruik omkering voor ja/nee-vragen.)
9. *Har* du spist? (Hint: Werkwoord vóór onderwerp bij vragende zinnen.)
10. *Kan* jeg ringe til dig senere? (Hint: Werkwoord aan het begin bij vragende zinnen.)