1. *Nani* anakuja kesho? (Hint: Gebruik dit voor “wie” als je naar een persoon vraagt.)
2. *Nini* unakula kwa chakula cha mchana? (Hint: Gebruik dit voor “wat” als je naar een ding of actie vraagt.)
3. *Wapi* shule iko? (Hint: Gebruik dit voor “waar” als je naar een plaats vraagt.)
4. *Nani* anaishi hapa? (Hint: Vraag naar een persoon die ergens woont.)
5. *Nini* hii ni? (Hint: Vraag naar de identiteit van een voorwerp of ding.)
6. *Wapi* tunakutana kesho? (Hint: Vraag naar de locatie van een afspraak.)
7. *Nani* alikula chakula? (Hint: Vraag wie de actie heeft uitgevoerd.)
8. *Nini* unahitaji kusaidia? (Hint: Vraag naar wat iemand nodig heeft.)
9. *Wapi* gari liko? (Hint: Vraag naar de plek waar iets staat.)
10. *Nani* anapenda kusoma? (Hint: Vraag naar de persoon die van iets houdt.)

1. *Lini* utakutana na rafiki zako? (Hint: Gebruik dit voor “wanneer” om naar tijd te vragen.)
2. *Kwa nini* unasoma Kiswahili? (Hint: Gebruik dit voor “waarom” om een reden te vragen.)
3. *Lini* safari itaanza? (Hint: Vraag naar het moment dat iets begint.)
4. *Kwa nini* huchukua basi badala ya gari? (Hint: Vraag naar de reden van een keuze.)
5. *Lini* shule itafunga? (Hint: Vraag naar het tijdstip waarop iets eindigt.)
6. *Kwa nini* unacheka sasa? (Hint: Vraag naar de reden van lachen.)
7. *Lini* utaenda sokoni? (Hint: Vraag naar het tijdstip van een actie.)
8. *Kwa nini* haungei na mimi? (Hint: Vraag naar de reden waarom iemand niet praat.)
9. *Lini* unarudi nyumbani? (Hint: Vraag naar het moment van terugkomst.)
10. *Kwa nini* mtoto anakaa chumbani? (Hint: Vraag naar de reden waarom het kind op een plek is.)