Oefening 1: Vragende voornaamwoorden – Wie en Wat
2. तिमीलाई *के* चाहिन्छ? (Wat heb je nodig?) Hint: Gebruik het Nepalees woord voor ‘wat’ om naar een ding te vragen.
3. *कसलाई* यो किताब मन पर्छ? (Wie houdt van dit boek?) Hint: Vraag naar de persoon die iets leuk vindt.
4. उनीहरूले *के* देखे? (Wat zagen zij?) Hint: Vraag naar het object dat werd gezien.
5. तपाईंको साथी *को* हो? (Wie is jouw vriend?) Hint: Gebruik het vragende voornaamwoord voor ‘wie’ bij bezittelijke vragen.
6. मसँग *के* छ? (Wat heb ik?) Hint: Vraag naar iets dat je bezit.
7. घरमा *को* छ? (Wie is er thuis?) Hint: Vraag naar de aanwezige persoon.
8. तिमीलाई *के* मन पर्छ? (Wat vind je leuk?) Hint: Vraag naar voorkeur of interesse.
9. *कसले* त्यो गीत गायो? (Wie zong dat lied?) Hint: Vraag naar de uitvoerder van een handeling.
10. हामीलाई *के* चाहिन्छ? (Wat hebben wij nodig?) Hint: Vraag naar benodigdheden.
Oefening 2: Vragende voornaamwoorden – Waar, Wanneer en Waarom
2. तिमी *कहिले* आउँछौ? (Wanneer kom je?) Hint: Gebruik het woord voor ‘wanneer’ om tijd te vragen.
3. उसले *किन* पर्खिरहेको छ? (Waarom wacht hij?) Hint: Vraag naar een reden met het woord ‘waarom’.
4. हामी *कहाँ* जाँदैछौं? (Waar gaan wij heen?) Hint: Vraag naar de bestemming.
5. पार्टी *कहिले* सुरु हुन्छ? (Wanneer begint het feest?) Hint: Vraag naar het tijdstip.
6. तिमीले *किन* त्यो गर्यौ? (Waarom deed je dat?) Hint: Vraag naar een motivatie of reden.
7. उनीहरूले *कहाँ* भेट गरे? (Waar ontmoetten zij elkaar?) Hint: Vraag naar de plaats van een ontmoeting.
8. म *कहिले* जान्छु? (Wanneer ga ik?) Hint: Vraag naar een toekomstige tijd.
9. हामी *किन* विद्यालय जान्छौं? (Waarom gaan wij naar school?) Hint: Vraag naar een doel of reden.
10. तिम्रो घर *कहाँ* छ? (Waar is jouw huis?) Hint: Vraag naar de locatie van iets bezitters.