1. *누구* komt er vandaag op bezoek? (Hint: Gebruik dit voor “wie”)
2. *무엇* eet hij graag? (Hint: Gebruik dit voor “wat”)
3. *어디* is de bibliotheek? (Hint: Gebruik dit voor “waar”)
4. *언제* begint de les? (Hint: Gebruik dit voor “wanneer”)
5. *왜* ben je te laat? (Hint: Gebruik dit voor “waarom”)
6. *어떻게* kom je naar school? (Hint: Gebruik dit voor “hoe”)
7. *누구* helpt je met huiswerk? (Hint: Gebruik dit voor “wie”)
8. *무엇* wil jij drinken? (Hint: Gebruik dit voor “wat”)
9. *어디* ligt het station? (Hint: Gebruik dit voor “waar”)
10. *언제* ga je op vakantie? (Hint: Gebruik dit voor “wanneer”)

1. Je vraagt: *누구* is jouw leraar? (Hint: Wie is de persoon? Gebruik “wie”)
2. Je wilt weten: *무엇* lees je in de klas? (Hint: Vraag naar het ding, gebruik “wat”)
3. Je vraagt naar de locatie: *어디* is het restaurant? (Hint: Vraag naar plaats, gebruik “waar”)
4. Je vraagt naar tijd: *언제* begint de film? (Hint: Vraag naar tijdstip, gebruik “wanneer”)
5. Je vraagt reden: *왜* studeer je Koreaans? (Hint: Vraag naar oorzaak, gebruik “waarom”)
6. Je vraagt manier: *어떻게* maak je dit gerecht? (Hint: Vraag naar de wijze, gebruik “hoe”)
7. Je vraagt persoon: *누구* belt jou? (Hint: Vraag naar wie, gebruik “wie”)
8. Je vraagt object: *무엇* koop je in de winkel? (Hint: Vraag naar wat, gebruik “wat”)
9. Je vraagt plaats: *어디* woon je? (Hint: Vraag naar locatie, gebruik “waar”)
10. Je vraagt tijdstip: *언제* ga je naar huis? (Hint: Vraag naar tijd, gebruik “wanneer”)