Oefening 1: Vragende voornaamwoorden voor personen
2. Kun je me zeggen *mi* dat boek heeft geschreven? (Hint: Wie, persoon)
3. *Mi* belt er aan de deur? (Hint: Wie, persoon)
4. Weet jij *mi* de nieuwe leraar is? (Hint: Wie, persoon)
5. *Mi* wil er met mij naar de film? (Hint: Wie, persoon)
6. *Mi* heeft deze tekening gemaakt? (Hint: Wie, persoon)
7. *Mi* komt er altijd te laat op school? (Hint: Wie, persoon)
8. Kun jij me vertellen *mi* dat lied zingt? (Hint: Wie, persoon)
9. *Mi* helpt je met je huiswerk? (Hint: Wie, persoon)
10. We vragen ons af *mi* de beste speler is. (Hint: Wie, persoon)
Oefening 2: Vragende voornaamwoorden voor dingen, tijd en plaats
2. Kun je me vertellen *eikha* ik naar het station kan gaan? (Hint: Waar, plaats)
3. *Matai* begint de les morgen? (Hint: Wanneer, tijd)
4. Weet jij *ma* er in die doos zit? (Hint: Wat, zaak of ding)
5. *Eikha* kom ik bij het museum? (Hint: Waar, plaats)
6. *Matai* vertrekt de trein? (Hint: Wanneer, tijd)
7. *Ma* doe je als je je verveelt? (Hint: Wat, zaak of ding)
8. Kun je me zeggen *eikha* hij woont? (Hint: Waar, plaats)
9. *Matai* is het feestje? (Hint: Wanneer, tijd)
10. *Ma* is jouw favoriete kleur? (Hint: Wat, zaak of ding)