1. *Хто* гэта? (Wie is dit?) Hint: Gebruik het vragend voornaamwoord voor ‘wie’ in de nominatief.
2. *Што* ты робіш? (Wat doe jij?) Hint: Gebruik het vragend voornaamwoord voor ‘wat’ in de nominatief.
3. *Хто* прыйшоў на вечарыну? (Wie is naar het feest gekomen?) Hint: Vragend voornaamwoord voor een persoon in de nominatief.
4. *Што* гэта за кніга? (Wat is dit voor een boek?) Hint: Vragend voornaamwoord voor ‘wat’.
5. *Хто* твой настаўнік? (Wie is jouw leraar?) Hint: Nominatief voor ‘wie’.
6. *Што* адбываецца? (Wat gebeurt er?) Hint: Gebruik ‘wat’ in nominatief.
7. *Хто* жыве тут? (Wie woont hier?) Hint: Vragend voornaamwoord voor een persoon.
8. *Што* табе трэба? (Wat heb je nodig?) Hint: ‘Wat’ in nominatief.
9. *Хто* гэта сказаў? (Wie heeft dat gezegd?) Hint: Gebruik ‘wie’ in nominatief.
10. *Што* ты хочаш? (Wat wil je?) Hint: Vragend voornaamwoord in nominatief.

1. Ты бачыў *каго*? (Wie heb je gezien?) Hint: Gebruik het vragend voornaamwoord in de accusatief voor personen.
2. Ты чакаеш *чаго*? (Waarop wacht je?) Hint: Vragend voornaamwoord in de genitief voor dingen.
3. Мы шукаем *каго*? (Wie zoeken wij?) Hint: Vragend voornaamwoord in accusatief.
4. Ён не баіцца *чаго*? (Waar is hij bang voor?) Hint: Genitief voor het vragend voornaamwoord.
5. Ты запомніў *каго*? (Wie heb je onthouden?) Hint: Accusatief vorm voor personen.
6. Мы хочам *чаго*? (Wat willen wij?) Hint: Genitief voor dingen.
7. Ты ведаеш *каго*? (Ken jij iemand?) Hint: Accusatief voor personen.
8. Я не баюся *чаго* (Waar ben ik niet bang voor?) Hint: Gebruik genitief.
9. Ты чуў пра *каго*? (Heb je gehoord van wie?) Hint: Vragend voornaamwoord in genitief.
10. Ён чакае *каго*? (Op wie wacht hij?) Hint: Accusatief voor personen.