Oefening 1: Vragende voornaamwoorden voor personen en dingen
2. *Kaj* delaš zdaj? (Wat doe je nu?)
3. *Kdo* je poklical? (Wie heeft gebeld?)
4. *Kaj* je to? (Wat is dat?)
5. *Kdo* pride na zabavo? (Wie komt naar het feest?)
6. *Kaj* želiš jesti? (Wat wil je eten?)
7. *Kdo* je odgovoren za to? (Wie is verantwoordelijk daarvoor?)
8. *Kaj* bereš? (Wat lees je?)
9. *Kdo* te čaka zunaj? (Wie wacht buiten op je?)
10. *Kaj* si kupil? (Wat heb je gekocht?)
Oefening 2: Vragende voornaamwoorden voor keuzes en plaatsen
2. *Kam* greš jutri? (Waarheen ga je morgen?)
3. *Kateri* film želiš gledati? (Welke film wil je kijken?)
4. *Kam* boš šel na počitnice? (Waarheen ga je op vakantie?)
5. *Kateri* dan ti ustreza? (Welke dag komt je uit?)
6. *Kam* si postavil knjigo? (Waar heb je het boek neergelegd?)
7. *Kateri* izdelek je najboljši? (Welk product is het beste?)
8. *Kam* naj pošljem pismo? (Waar moet ik de brief naartoe sturen?)
9. *Kateri* učitelj je najbolj prijazen? (Welke leraar is het vriendelijkst?)
10. *Kam* naj parkiram avto? (Waar moet ik de auto parkeren?)