Oefening 1: Vragende voornaamwoorden in eenvoudige vragen
2. *Ko* tu redzi? (Wat zie jij?)
3. *Kur* tu ej? (Waar ga jij heen?)
4. *Kāpēc* tu smejies? (Waarom lach je?)
5. *Kā* tu dari to? (Hoe doe je dat?)
6. *Cik* tas maksā? (Hoeveel kost dat?)
7. *Kurš* no jums runā latviski? (Wie van jullie spreekt Lets?)
8. *Ko* viņš ēd? (Wat eet hij?)
9. *Kā* tu jūties šodien? (Hoe voel je je vandaag?)
10. *Kad* sāksies lekcija? (Wanneer begint het college?)
Oefening 2: Vragende voornaamwoorden in langere zinnen
2. Viņš jautāja, *ko* mēs darām vakarpusē. (Hij vroeg wat we ’s avonds doen.)
3. Lūdzu, pasaki man, *kur* atrodas bibliotēka. (Zeg me alsjeblieft waar de bibliotheek is.)
4. *Kāpēc* tu neesi skolā šodien? (Waarom ben je vandaag niet op school?)
5. Viņa paskaidroja, *kā* lietot jauno datoru. (Ze legde uit hoe de nieuwe computer te gebruiken.)
6. Es gribu zināt, *cik* ilgi tu paliksi. (Ik wil weten hoe lang je blijft.)
7. Mēs nezinām, *kurš* ir atbildīgs par projektu. (We weten niet wie verantwoordelijk is voor het project.)
8. Viņi jautāja, *ko* tu domā par šo ideju. (Ze vroegen wat je van dit idee vindt.)
9. *Kad* tu ieradīsies Rīgā? (Wanneer kom je in Riga aan?)
10. Lūdzu, paskaidro man, *kā* šis darbs jāizdara. (Leg me alsjeblieft uit hoe dit werk moet worden gedaan.)