1. *Kes* on sinu parim sõber? (Hint: Vraag naar een persoon, ‘wie’)
2. *Mis* see on? (Hint: Vraag naar een ding, ‘wat’)
3. *Kus* sa elad? (Hint: Vraag naar een plaats, ‘waar’)
4. *Kes* tuli eile külla? (Hint: Vraag naar een persoon, ‘wie’)
5. *Mis* värvi on su auto? (Hint: Vraag naar een ding of eigenschap, ‘wat’)
6. *Kus* on lähim pood? (Hint: Vraag naar een plaats, ‘waar’)
7. *Kes* õpetab sind eesti keeles? (Hint: Vraag naar een persoon, ‘wie’)
8. *Mis* sa täna teed? (Hint: Vraag naar een activiteit, ‘wat’)
9. *Kus* sa tööle lähed? (Hint: Vraag naar een plaats, ‘waar’)
10. *Kes* helistas sulle eile? (Hint: Vraag naar een persoon, ‘wie’)

1. *Millal* sa sünnipäeva tähistad? (Hint: Vraag naar tijd, ‘wanneer’)
2. *Miks* sa hilinesid? (Hint: Vraag naar reden, ‘waarom’)
3. *Kuidas* sa kooli jõuad? (Hint: Vraag naar manier, ‘hoe’)
4. *Millal* algab film? (Hint: Vraag naar tijd, ‘wanneer’)
5. *Miks* sa naerad? (Hint: Vraag naar reden, ‘waarom’)
6. *Kuidas* see töötab? (Hint: Vraag naar manier, ‘hoe’)
7. *Millal* me kohtume? (Hint: Vraag naar tijd, ‘wanneer’)
8. *Miks* sa ei tulnud eile? (Hint: Vraag naar reden, ‘waarom’)
9. *Kuidas* sa sõidad tööle? (Hint: Vraag naar manier, ‘hoe’)
10. *Millal* algab kooliaasta? (Hint: Vraag naar tijd, ‘wanneer’)