Oefening 1: Voorzetselzinnen met plaats en tijd
2. De boeken liggen *op* de tafel. (Kies het voorzetsel dat een plaats aanduidt boven iets)
3. We spreken af *bij* het station. (Kies het voorzetsel dat een ontmoetingspunt aangeeft)
4. De vergadering begint *om* negen uur. (Kies het voorzetsel dat tijdstip aangeeft)
5. De kat slaapt *onder* de stoel. (Kies het voorzetsel dat een plaats onder iets aanduidt)
6. Hij woont *in* het centrum van de stad. (Kies het voorzetsel dat binnen een gebied of plaats betekent)
7. Zij werkt *aan* een nieuw project. (Kies het voorzetsel dat aangeeft waaraan iemand werkt)
8. We reizen *met* de trein naar Hanoi. (Kies het voorzetsel dat het vervoermiddel aangeeft)
9. Het cadeau is *voor* mijn vriend. (Kies het voorzetsel dat de ontvanger aanduidt)
10. De foto hangt *tegen* de muur. (Kies het voorzetsel dat aanraking met een verticale ondergrond aangeeft)
Oefening 2: Voorzetselzinnen met oorzaak en reden
2. Ze lacht *om* de grap van de leraar. (Kies het voorzetsel dat reden of aanleiding aangeeft)
3. We zijn blij *met* het goede nieuws. (Kies het voorzetsel dat tevredenheid uitdrukt over iets)
4. Het kind huilt *omdat* het pijn heeft. (Let op het voegwoord dat een reden aangeeft)
5. Hij is bang *voor* honden. (Kies het voorzetsel dat het object van angst aanduidt)
6. Ik ben trots *op* mijn prestaties. (Kies het voorzetsel dat trots op iets uitdrukt)
7. De man werkt hard *om* geld te verdienen. (Kies het voorzetsel dat het doel aangeeft)
8. Zij is gefrustreerd *door* de vertraging. (Kies het voorzetsel dat de oorzaak van frustratie aangeeft)
9. We danken je *voor* je hulp. (Kies het voorzetsel dat dankbaarheid uitdrukt richting iets of iemand)
10. De leerlingen leren *van* hun fouten. (Kies het voorzetsel dat herkomst of bron aangeeft)