Oefening 1: Voorzetsels van Plaats
2. De kat zit *onder* de stoel. (Gebruik een voorzetsel dat een positie lager dan iets aangeeft.)
3. De vogel vliegt *boven* het huis. (Gebruik een voorzetsel dat een positie hoger dan iets aangeeft.)
4. Ik loop *naar* het park. (Gebruik een voorzetsel dat richting aangeeft.)
5. De auto staat *naast* het gebouw. (Gebruik een voorzetsel dat iets aan de zijkant aangeeft.)
6. De winkel is *tussen* de bank en de school. (Gebruik een voorzetsel dat een positie in het midden aangeeft.)
7. De sleutel ligt *in* de lade. (Gebruik een voorzetsel dat binnenin iets aangeeft.)
8. Het schilderij hangt *aan* de muur. (Gebruik een voorzetsel dat bevestiging aan iets aangeeft.)
9. De kinderen spelen *achter* het huis. (Gebruik een voorzetsel dat een positie achter iets aangeeft.)
10. De fiets staat *voor* het huis. (Gebruik een voorzetsel dat een positie voor iets aangeeft.)
Oefening 2: Voorzetsels van Tijd en Richting
2. We gaan *vanaf* maandag op vakantie. (Gebruik een voorzetsel dat het begin van een periode aanduidt.)
3. Het feest is *tot* middernacht. (Gebruik een voorzetsel dat het einde van een periode aanduidt.)
4. Hij werkt *sinds* januari bij dat bedrijf. (Gebruik een voorzetsel dat een beginpunt in het verleden aangeeft.)
5. De trein vertrekt *uit* Amsterdam. (Gebruik een voorzetsel dat vertrekpunt aanduidt.)
6. Zij rijdt *naar* haar werk. (Gebruik een voorzetsel dat een bestemming aangeeft.)
7. We blijven *tijdens* de storm binnen. (Gebruik een voorzetsel dat een periode waarin iets gebeurt aanduidt.)
8. De vergadering is *over* een uur. (Gebruik een voorzetsel dat een tijdsduur vanaf nu aangeeft.)
9. Hij studeert *voor* het examen. (Gebruik een voorzetsel dat doel of reden aangeeft.)
10. Ze woont *bij* haar ouders. (Gebruik een voorzetsel dat nabijheid of locatie aangeeft.)