1. Siya ay pumunta *sa* paaralan. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor “naar” als je over een bestemming spreekt.)
2. Ang libro ay nasa ibabaw *ng* mesa. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor “op” gevolgd door het bezit.)
3. Naglakad kami *sa* parke kahapon. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor “in/op” een plaats.)
4. Ang mga bulaklak ay nasa tabi *ng* ilog. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor “naast” met bezit.)
5. Pumunta siya *sa* bahay ng kanyang kaibigan. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor “naar” met een locatie.)
6. Nakatayo kami *sa* harap ng simbahan. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor “voor” met bezit.)
7. Ang pusa ay nasa ilalim *ng* mesa. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor “onder” met bezit.)
8. Nagmaneho siya *sa* lungsod kahapon. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor “naar” of “in” bij een stad.)
9. Nakatira sila *sa* malapit *sa* dagat. (Hint: Gebruik voorzetsels voor “in/bij” een locatie en “nabij”.)
10. Ang mga bata ay naglalaro *sa* likod ng bahay. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor “achter” met bezit.)

1. Mag-aaral ako *sa* gabi. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor een tijdsperiode.)
2. Nagsimula ang klase *sa* alas-otso ng umaga. (Hint: Gebruik het voorzetsel om een exacte tijd aan te geven.)
3. Umuwi siya *dahil sa* ulan. (Hint: Gebruik het voorzetsel om een oorzaak aan te geven, “vanwege”.)
4. Nagtrabaho kami *sa* araw ng Linggo. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor een specifieke dag.)
5. Natulog siya *dahil sa* pagod. (Hint: Gebruik het voorzetsel om reden aan te geven.)
6. Naglakad ako *sa* umaga. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat een deel van de dag aangeeft.)
7. Nagtanim sila ng mga puno *sa* panahon ng tag-ulan. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor een seizoen of periode.)
8. Nag-aral siya *para sa* pagsusulit. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat “voor” of “ten behoeve van” betekent.)
9. Nagkasakit siya *dahil sa* lamig. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor oorzaak.)
10. Nagkita kami *sa* Linggo ng hapon. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor een deel van de dag op een specifieke dag.)