1. Saya pergi *ke* sekolah. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor “naar” een plaats)
2. Buku itu ada *di* atas meja. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor “op” of “boven”)
3. Dia datang *dari* rumah. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor “vanuit” of “van”)
4. Kami makan *di* restoran itu. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor “in” of “op” een locatie)
5. Anak itu duduk *di* sebelah saya. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor “naast”)
6. Mereka berjalan *ke* pasar. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor “naar” een bestemming)
7. Surat itu datang *dari* teman saya. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor “van” een persoon)
8. Ibu bekerja *di* kantor. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor “in” een gebouw)
9. Kami tinggal *di* Jakarta. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor een stad als locatie)
10. Dia pergi *ke* sekolah naik sepeda. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor “naar”)

1. Kucing itu tidur *di* atas sofa. (Hint: Voorzetsel voor “op” iets)
2. Saya berangkat *ke* kantor pagi ini. (Hint: Voorzetsel voor “naar” een plek)
3. Surat ini dari Pak Ali *dari* Medan. (Hint: Voorzetsel voor “vanuit” een plaats)
4. Mereka duduk *di* bawah pohon. (Hint: Voorzetsel voor “onder”)
5. Buku itu diberikan *ke* guru. (Hint: Voorzetsel voor “aan” iemand)
6. Kami datang *dari* sekolah bersama-sama. (Hint: Voorzetsel voor “vanuit”)
7. Anak-anak bermain *di* taman. (Hint: Voorzetsel voor “in” een plek)
8. Mobil itu parkir *di* depan rumah. (Hint: Voorzetsel voor “voor” iets)
9. Dia berlari *ke* stasiun kereta. (Hint: Voorzetsel voor “naar” een locatie)
10. Surat itu dikirim *dari* kantor pos. (Hint: Voorzetsel voor “vanuit”)