Oefening 1: Voorzetselzinnen met plaats en richting
2. Wij lopen *naar* het park. (Gebruik een voorzetsel dat richting aangeeft.)
3. Het boek ligt *onder* de stoel. (Voorzetsel dat een positie onder iets aangeeft.)
4. Zij gaat *in* het huis. (Plaatsaanduiding binnen iets.)
5. De vogels vliegen *boven* de bomen. (Voorzetsel voor iets hoger dan iets anders.)
6. Hij staat *voor* de deur. (Plaats vlak voor iets.)
7. De auto rijdt *langs* het strand. (Beweging parallel aan iets.)
8. Wij zitten *tussen* de vrienden. (Tussen twee of meerdere dingen.)
9. De sleutel ligt *naast* de telefoon. (Direct naast iets.)
10. Zij springt *over* de sloot. (Beweging van de ene kant naar de andere kant.)
Oefening 2: Voorzetselzinnen met tijd en oorzaak
2. Zij blijft *tot* morgen. (Voorzetsel dat een eindpunt in tijd aangeeft.)
3. Wij werken *vanaf* maandag. (Begintijd van een periode.)
4. Hij was ziek *door* de kou. (Voorzetsel dat oorzaak aangeeft.)
5. De les begint *om* negen uur. (Exact tijdstip.)
6. Zij slaapt *voor* het tentamen. (Tijd vlak voor een gebeurtenis.)
7. Wij wachten *gedurende* het feest. (Duur van een tijdsperiode.)
8. Hij is blij *vanwege* het goede nieuws. (Reden of oorzaak.)
9. De winkel is dicht *tijdens* de lunchpauze. (Tijdstip van een gebeurtenis.)
10. Zij werkt *totdat* het donker wordt. (Tijdsaanduiding tot een moment.)