Oefening 1: Voorzetselzinnen met vaste combinaties
2. Hij gaat *do* de winkel om boodschappen te doen. (Hint: Gebruik het Poolse voorzetsel voor ‘naar’ als richting.)
3. We praten *o* het weer. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor ‘over’ bij een gespreksonderwerp.)
4. De kat springt *na* de tafel. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor ‘op’ als plaats.)
5. Ze woont *w* Warschau. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor ‘in’ bij steden.)
6. De sleutel ligt *pod* de mat. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor ‘onder’ bij plaats.)
7. Ik ben trots *na* mijn zus. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor ‘op’ om trotsheid uit te drukken.)
8. Hij denkt vaak *o* zijn familie. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor ‘over’ bij gedachten.)
9. De kinderen spelen *na* het park. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor ‘in’ of ‘bij’ een plaats.)
10. We reizen morgen *do* Krakau. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor ‘naar’ bij bestemmingen.)
Oefening 2: Voorzetselzinnen met locatief en instrumentalis
2. We spreken *na* de les. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor ‘na’ bij tijd.)
3. Ze woont *w* een klein dorp. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor ‘in’ bij plaatsen.)
4. Ik ga *do* dokter omdat ik ziek ben. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor ‘naar’ bij personen of gebouwen.)
5. De hond ligt *pod* de tafel. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor ‘onder’ bij locatie.)
6. Hij belt *do* zijn moeder. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor ‘naar’ bij telefoneren.)
7. De boeken liggen *na* de kast. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor ‘achter’ bij locatie.)
8. Ze praat *z* haar vriend over het probleem. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor ‘met’ bij gesprekspartner.)
9. We wandelen *po* het park. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor ‘door’ bij plaats.)
10. De leraar helpt studenten *z* uitleg. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor ‘met’ bij hulpmiddelen.)