1. Mən kitabı masanın *üstündə* qoydum. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘op’ betekent, gevolgd door locatief.)
2. O, məktəbə *gedir*. (Hint: Gebruik het voorzetsel of werkwoord dat ‘naar’ of ‘gaan naar’ uitdrukt.)
3. Biz parkda uşaqlarla *oynayırıq*. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘in’ of ‘op’ betekent voor een locatie.)
4. Qələm stolda *durur*. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘op’ betekent, samen met locatief.)
5. Mən evdən işə *gedirəm*. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘vanuit’ uitdrukt, met ablativ.)
6. Onlar şəhərə *getdilər*. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘naar’ betekent, gevolgd door accusatief.)
7. Uşaqlar məktəbdən *gəlirlər*. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘van’ betekent, met ablativ.)
8. Kitab çantanın *içində*dir. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘in’ betekent, met locatief.)
9. Mən dostumla parkda *görüşdüm*. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘met’ betekent, met instrumentalis.)
10. O, evin qarşısında dayanır. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘voor’ betekent, met locatief.)

1. Mən məktəbə *gedirəm*. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘naar’ betekent, met accusatief.)
2. O, evdən *çıxdı*. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘vanuit’ betekent, met ablativ.)
3. Biz parka *getdik*. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘naar’ betekent, met accusatief.)
4. Kitab stolun *üstündə*dir. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘op’ betekent, met locatief.)
5. Uşaqlar bağçada *oynayırlar*. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘in’ betekent, met locatief.)
6. Mən dostumla *danışıram*. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘met’ betekent, met instrumentalis.)
7. O, sinifdən *çıxdı*. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘uit’ betekent, met ablativ.)
8. Qələm çantanın *içində*dir. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘in’ betekent, met locatief.)
9. Biz evin qarşısında *gözləyirik*. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘voor’ betekent, met locatief.)
10. Onlar şəhərə *gedirlər*. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat ‘naar’ betekent, met accusatief.)