Oefening 1: Voorzetsels met de 4e naamval (accusatief)
2. Hij loopt naar *do* (beweging naar een plaats) het park.
3. We reizen volgend jaar *do* (richting, bestemming) Tsjechië.
4. Zij springt in het water *do* (beweging naar binnen).
5. De kat klimt op *na* (richting, doel) de tafel.
6. Jij stuurt een brief *do* (bestemming van iets) je vriend.
7. De kinderen rennen naar *do* (beweging naar een plaats) school.
8. De leraar kijkt naar *na* (richting, doel) het bord.
9. Zij zet het boek op *na* (richting, doel) de plank.
10. Wij gaan met de trein *do* (richting, bestemming) de stad.
Oefening 2: Voorzetsels met de 6e naamval (locatief)
2. Zij woont *v* (in een gebouw of stad) Praag.
3. We praten over *o* (onderwerp van gesprek) de film.
4. De foto hangt *na* (locatie, op een muur) de muur.
5. Hij zit *v* (binnenin) het huis.
6. De kat ligt *na* (locatie, op iets) het tapijt.
7. We denken vaak *o* (onderwerp, over iets) vakantie.
8. De jas hangt *na* (locatie, aan iets) de kapstok.
9. De kinderen spelen *v* (binnenin) de tuin.
10. Het schilderij hangt *na* (locatie, aan de muur) de woonkamer.