1. Knjiga je *na* stolu. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor “op” iets liggen)
2. Pas je pažnju *ispod* mosta. (Hint: Voorzetsel dat “onder” betekent)
3. Mačka se skriva *iza* vrata. (Hint: Voorzetsel dat “achter” betekent)
4. Mi smo išli *do* parka. (Hint: Voorzetsel dat “naar” of “tot aan” betekent)
5. Ona stoji *pored* mene. (Hint: Voorzetsel dat “naast” betekent)
6. Kuća je *između* dve zgrade. (Hint: Voorzetsel dat “tussen” betekent)
7. Slika visi *na* zidu. (Hint: Voorzetsel dat “op” een verticale oppervlak betekent)
8. Igračke su *u* kutiji. (Hint: Voorzetsel dat “in” betekent)
9. On je došao *iz* škole. (Hint: Voorzetsel dat “vanuit” of “uit” betekent)
10. Mi smo sedeli *ispred* bioskopa. (Hint: Voorzetsel dat “voor” betekent in plaats)

1. Sastanak je *u* deset sati. (Hint: Gebruik het voorzetsel voor “om” een tijd aan te geven)
2. On radi *pre* podne. (Hint: Voorzetsel dat “voor” een tijdstip betekent)
3. Kafić je zatvoren *posle* deset sati. (Hint: Voorzetsel dat “na” of “na tijdstip na” betekent)
4. Letujemo *tokom* jula. (Hint: Voorzetsel dat “tijdens” betekent)
5. Uvek se sastajemo *nakon* škole. (Hint: Voorzetsel dat “na” of “na tijdstip na” betekent)
6. Ona spava *do* podneva. (Hint: Voorzetsel dat “tot” een tijd betekent)
7. Prošli smo *za* Božić kod rodbine. (Hint: Voorzetsel dat “rondom” een feestdag betekent)
8. On je rođen *između* januara i februara. (Hint: Voorzetsel dat “tussen” betekent)
9. Film počinje *u*veče. (Hint: Voorzetsel dat “in” een deel van de dag betekent)
10. Sastanak traje *od* devet do jedanaest sati. (Hint: Voorzetsel dat “van” een tijd tot een andere betekent)