Oefening 1: Voorzetsels van tijd met dagen en tijdstippen
2. Она ради *на* понедељак. (Hint: gebruik het voorzetsel voor dagen van de week)
3. Ми идемо у школу *у* понедељак. (Hint: voorzetsel voor dagen van de week)
4. Он има састанак *у* среду. (Hint: gebruik het voorzetsel voor specifieke dagen)
5. Ми ћемо се видети *у* 5 часова. (Hint: voorzetsel voor tijdstippen)
6. Она ради *на* викенд. (Hint: gebruik het voorzetsel voor weekend)
7. Он путује *у* јутро. (Hint: voorzetsel voor tijd van de dag)
8. Они имају часове *у* петак. (Hint: voorzetsel voor dagen)
9. Ја сам слободан *у* пет сати. (Hint: voorzetsel voor tijdstippen)
10. Ми славимо рођендан *на* недељу. (Hint: gebruik het voorzetsel voor dagen)
Oefening 2: Voorzetsels van tijd met maanden, jaren en perioden
2. Ми ћемо путовати *у* лето. (Hint: voorzetsel voor seizoenen)
3. Она је дипломирала *у* 2010. години. (Hint: voorzetsel voor jaartallen)
4. Ја радим овде *од* 2015. године. (Hint: voorzetsel voor beginpunt in tijd)
5. Ми ћемо бити на одмору *за* празнике. (Hint: voorzetsel voor tijd rond feestdagen)
6. Он се враћа *после* посла. (Hint: voorzetsel voor tijd na een gebeurtenis)
7. Настава почиње *пре* 8 часова. (Hint: voorzetsel voor tijd vóór een moment)
8. Она учи српски *током* зиме. (Hint: voorzetsel voor duur van een periode)
9. Он је био у Београду *за* Нову годину. (Hint: voorzetsel voor feestdag/periode)
10. Ми ћемо разговарати *када* стигнемо. (Hint: voegwoord voor tijd, niet voorzetsel)